Handelingen

Oosterhout, Hoogstraat 80 - Kapel Sint Paulusabdij

Uit Reliwiki

Versie door JvN (overleg | bijdragen) op 9 okt 2017 om 17:40 (JvN heeft de pagina Oosterhout, Hoogstraat 80 - St Paulusabdij hernoemd naar Oosterhout, Hoogstraat 80 - Kapel Sint Paulusabdij zonder een doorverwijzing achter te laten)


Algemene gegevens
Naam object:
Genootschap:
Provincie: Noord-Brabant
Gemeente: Oosterhout
Plaats: Oosterhout
Adres: Hoogstraat 80
Postcode:
Sonneveld-index:
Jaar ingebruikname:
Architect: Dom J. Bellot
Huidige bestemming: abdij
Monument status: rijksmonument 520006



Geschiedenis

Algemeen

Benedictijner abdij 1910, uitbreiding met kloosterkerk in 1954.

Bouwgeschiedenis

Honderd jaar geleden, in 1906, werd aan de Hoogstraat de eerste steen gelegd voor de benedictijner Sint Paulus Abdij. Het werd het onderkomen voor Franse monniken, gevlucht omdat de Wetten van Combe religieuze gemeenschappen in Frankrijk verboden. Bouwmeester van het nieuwe klooster was Dom Paul Bellot.

Op 6 juli 1956 is de naar een ontwerp van architect Sluijmer bijgebouwde kloosterkerk gewijd.

Op 6 juli 2006 hebben de laatste 13 monniken het 100-jarig bestaan van het klooster en het 50-jarig bestaan van de kloosterkerk gevierd en herdacht. Daarna zijn zij vertrokken naar Zorgcentrum Zuiderhout in Teteringen. Het klooster is nu in gebruik bij de lekengemeenschap Chemin Neuf, een in 1973 in het Franse Lyon ontstane gebedsgroep.

Gebouwomschrijving SKKN

De geschiedenis van de Benedictijnenabdij van Sint Paulus te Oosterhout gaat terug op de priorij van Saint Paul te Wisques in Noord-Frankrijk. Deze priorij werd in 1889 gesticht vanuit de Benedictijnenabdij van Solesmes. In Solesmes was in 1837 het Benedictijnse kloosterleven in Frankrijk na de revolutie hersteld door Dom Guéranger (1805-1875). Hij wilde zijn monniken vertrouwd maken met de tradities van de Kerk van Rome en de liturgie van de eerste eeuwen: de gebedsformules en de gregoriaanse kerkmuziek. Overeenkomstig de regel van Benedictus wilde hij het klooster maken tot een haard van gebed en goddelijke lofzang. Verder hechtte hij eraan de geest van de Mauristen te doen herleven, die zich in de zeventiende eeuw toelegden op wetenschappelijke publicaties en studie. Het gedachtengoed van Guéranger heeft nadien de Benedictijnen in Wisques en Oosterhout steeds bezield.

In verband met de antiklerikale wetten van Emile Combe was men in 1901 gedwongen de priorij van Wisques te verplaatsen naar een kasteeltje in Montignies-Saint-Christophe in Henegouwen in België. Op 17 januari 1903 werden vervolgens de kloostergoederen van de priorij in Wisques publiek verkocht. Bij deze verkoop kochten de monniken voor weinig geld de koorbanken, de kerkbanken, het Benedictusaltaar en een biechtstoel terug. Ze lieten deze goederen in Oosterhout en later in Montignies-Saint-Christophe opslaan. In 1907 besloot men de priorij naar Oosterhout over te plaatsen. De derde abt van Solesmes, Dom Paul Delatte, heeft op velerlei wijzen geijverd voor het herstel van het Benedictijnse leven in Nederland. Zonder zijn bemoeienis zou de stichting in Oosterhout niet tot stand zijn gekomen. Eerste prior van Oosterhout werd Dom Jean de Puniet. Het klooster werd gebouwd op een terrein ten zuidoosten van het dorp, in de nabijheid van het klooster Sint Catharinadal, sinds de zeventiende eeuw bewoond door de Norbertinessen, en in de nabijheid van de Benedictinessen, die zich in 1901 eveneens vanuit Wisques in Oosterhout hadden gevestigd. Met de komst van de Benedictijnen ontstond aldus de zogenaamde "Heilige Driehoek", drie kloosters in de onmiddellijke nabijheid van elkaar. Op 11 november 1910 werd de Oosterhoutse Benedictijnenpriorij verheven tot abdij met de naam "Abbaye Saint-Paul-de-Wisques". De abdij bleef de naam van Wisques behouden, omdat de Fransen hoopten naar Wisques te kunnen terugkeren. Op 12 november koos de communiteit haar eerste abt: Dom Jean de Puniet. Op 8 december 1910 werd hij tot abt gewijd door mgr. H. van de Wetering, aartsbisschop van Utrecht.

Nadat de situatie in Frankrijk na de Eerste Wereldoorlog verbeterd was, betrokken enkele monniken in 1919 vanuit Oosterhout wederom het klooster te Wisques. Sinds dat jaar bestonden er dus twee communiteiten, die beide door Dom Jean de Puniet vanuit Oosterhout werden bestuurd. Tenslotte werd op 28 juni 1928 een Breve door Rome uitgevaardigd om de abdij van Oosterhout als geheel zelfstandige Nederlandse abdij, los van Wisques, op te richten, nu met de naam van Sint Paulus te Oosterhout. In een tweede Breve werd Dom Jean de Puniet tot abt van Oosterhout benoemd. De canonieke oprichting van de abdij stelde men vast op 6 augustus 1928. Op dezelfde dag konden de monniken een keuze maken uit de abdij van Oosterhout of die van Wisques, die in hetzelfde jaar tot zelfstandige abdij was verheven.

Nu volgde in Oosterhout een periode van grote bloei. Vanaf 1928 behoorde de Sint Paulus abdij van Oosterhout tot de grote communiteiten van Solesmes: er werd vaak een beroep op Oosterhout gedaan om hulp te bieden aan andere communiteiten. Zoals gebruikelijk in Benedictijnenabdijen gingen de monniken in Oosterhout zich toeleggen op zelfvoorziening met onder andere het kweken van groente en fruit, het houden van kippen en bijen, en het runnen van een boerderij. Daarnaast werden de volgende bedrijfjes/ ateliers opgericht:

- een paramentenatelier onder leiding van Dom Hans van der Laan.
- een boekbinderij, die later werd uitgebreid tot kartonnagebedrijf
- een drukkerij, die eind jaren zestig werd verkocht
- een kunstschilder- en restauratie-atelier door broeder Jean-Marie Ann�e, die o.a. ikonen schilderde en in zijn eentje een belangrijke bijdrage leverde aan de inkomsten van de abdij
- een pottenbakkerij, die in 1970 werd opgericht door pater Jan Rahder en heeft bestaan tot augustus 2004

Verder werd er veel aandacht geschonken aan beoefening van wetenschap (onderzoek en publicaties, vertalingen) en waren afzonderlijke leden als kunstenaar actief: pater Jaap van der Meij was kunstschilder en beeldhouwer; broeder Fran�ois Mes was schilder. Veel aandacht werd besteed aan de authentieke uitvoering van het Gregoriaans, gestimuleerd door de abdij van Solesmes en via de abdij van Oosterhout verder verbreid over Nederland. Een museum voor religieuze kunst werd in de abdij ingericht met waardevolle historische en contemporaine stukken. Anno 2005 zijn praktisch alle bedrijven en ateliers gesloten, omdat de leeftijd van de vijftien resterende monniken continuering niet mogelijk maakte.

Drie Benedictijnse kloosters werden in de loop van de twintigste eeuw vanuit Oosterhout in Nederland gesticht/ hersticht: in 1935 de latere Sint Adelbertusabdij te Egmond; in 1945 de latere Sint Willibrordusabdij (De Slangenburg) bij Doetinchem; in 1951 werd de abdij van Vaals vanuit Oosterhout opnieuw bevolkt.

Zoals in de meeste kloosters in Nederland zette de terugloop in aantal kloosterlingen en de vergrijzing met name sinds 1965 door. In de zomer van 2006 heeft de communiteit de Paulusabdij uiteindelijk verlaten en is verhuisd naar Stichting Zorgcentrum Zuiderhout in Teteringen, het vroegere missiehuis van de missionarissen van het Goddelijk Woord (Societas Verbi Divini of S.V.D.). Men woont daar met andere congregaties. Bij het missiehuis is een geheel nieuw zorgcomplex gebouwd, dat in 2005 in gebruik werd genomen. De Paulusabdij wordt sinds 2006 van de Benedictijnen gehuurd door Le Chemin Neuf, een katholieke gebedsgemeenschap met oecumenische roeping.

De volgende abten hebben de abdij van Oosterhout geleid:

- Dom Jean de Puniet, abt (1910) 1928-1941.
- Dom Maximilianus Th.H.M. Mühler, abt 1942-1965. Dom M�hler was aanvankelijk (als abt van Oosterhout) ook nog overste van de priorij van Egmond.
- Dom Henricus Petrus (Hein) van Cranenburgh, abt 1965-1985.
- Dom Marinus Hendricus Daniël Maria (Rien) van den Heuvel, abt 1985-heden.

De abdij van Oosterhout werd in 1906-1910 gebouwd volgens ontwerp van Dom Paul Bellot. Het betreft een gesloten carré van drie etages rond een pandhof, waartegen bij de refter een overhoeks geplaatste vleugel is gebouwd ten behoeve van onder andere de keuken. Op de begane grond van het carré werden een kapel, een sacristie, een refter, een kapittelzaal en een bibliotheek ingericht. De oorspronkelijk beoogde abdijkerk, waarvan de gerealiseerde kapel de sacristie zou zijn, kon na de troebelen van de Eerste Wereldoorlog niet meer worden gebouwd. Men besloot daarom in 1919-1920 de bestaande kapel uit te breiden met een priesterkoor, eveneens ontworpen door Paul Bellot. In 1920 werd het gewelf van het priesterkoor beschilderd door broeder François Mes. Het metselwerk is zowel in- als uitwendig rijk gedetailleerd en doet in sommige gevallen moors aan. In 1939 werd aan de noordzijde van het kloosterpand een gastenkwartier toegevoegd, ontworpen door architect Dom Hans van der Laan.

In 1948/1949 ontstonden opnieuw plannen voor een abdijkerk, hetgeen in 1954-1955 resulteerde in de bouw van de huidige kruiskerk naar ontwerp van J. Sluijmer. Op 24 augustus 1954 had de aanbesteding plaats, waarbij het werk gegund werd aan de firma Mertens en Weterings uit Raamsdonkveer. Op 10 februari 1955 werd de eerste steen gezegend en op 6 juli 1956 werd de kerk geconsacreerd door de bisschop van Breda, mgr. J. Baeten. De kerk ligt vrij ver van het klooster, zodat een lange verbindingsgang noodzakelijk was. Een deel van de gang fungeert nu als sacristie, omdat de beoogde sacristie, ontworpen door J. Sluijmer, nooit is gebouwd.

In de tuin zijn, behalve het centraal gelegen kerkhof, diverse bijgebouwen gesitueerd, onder andere een ateliergebouw, in 1927 gebouwd naar ontwerp van pater J. van der Mey, en een garage, in 1935 gebouwd naar ontwerp van A.J. Kropholler.

Ten oosten van de abdij staat een kloosterhoeve uit de eerste helft van de negentiende eeuw met een langs de straat geplaatste schuur uit omstreeks 1950, ontworpen door Dom Hans van der Laan.

Monumentomschrijving Rijksdienst

Algemeen

Centraal op het terrein bevindt zich het hoofdgebouw van het Benedictijnerklooster. Het klooster werd voornamelijk opgetrokken in een drietal bouwfasen, te weten 1906, 1908-1910 en 1919-1920. De prior van Wisques wijdde het (eerste) gebouw op 19 september 1906. Monnik-architect Paul Bellot [1] maakte de ontwerpen volgens het principe van de 'gulden snede' in een late Neo-Gotische en Art Déco-stijl. Aannemer Martens voerde het werk uit. Aan de kunstzinnige inrichting van het interieur (o.a. schilderingen, beeldhouwwerk, glas-in-loodvensters) werd met name een bijdrage geleverd door de paters Jacques van der Meij, François Mes en H. Louwerse. Oorspronkelijk zou architect Vilain (Rijssel) het klooster bouwen. Van zijn voorontwerp nam Bellot de oriëntatie van klooster en kerk, de dispositie van de vleugels rond een pandhof, de globale afmetingen van de bouwdelen en een gefaseerd uitvoeringsplan over.

Van de latere uitbreidingen zijn er twee met name vermeldenswaard.

Ten eerste een aanbouw aan de voormalige kapittelzaal, daterend uit 1930 en ontworpen in late Neo-Gotische stijl. Dit is het eerste gerealiseerde bouwkundige ontwerp van monnik-architect Hans van der Laan[2] . Het werk werd uitgevoerd door aannemer Martens.
Ten tweede het Hospitium (gastenverblijf) uit 1938-1939, eveneens een creatie van Hans van der Laan in samenwerking met zijn broer Nico, nog overwegend onder invloed van het gedachtengoed van de Delftse school ontworpen. Het gastenverblijf is het eerste gebouw dat volgens de door Van der Laan ontwikkelde theorie over de 'grondverhouding' is gerealiseerd en het staat daarmee aan de basis van een nieuwe stroming die later als 'Bossche School' door het leven zal gaan. Broeder Cornelis ontwierp de voordeur. Aannemer B. de Bont uit Nieuwkuik voerde het werk uit. Door de aanbouw van het hospitium kwam de oorspronkelijk aan de westzijde gesitueerde hoofdingang aan de noordzijde te liggen. In 1985 is voor de westelijke vleugel een terras aangelegd. In de loop der jaren is het klooster slechts op enkele onderdelen gewijzigd of gemoderniseerd.

Omschrijving

Het bakstenen kloostergebouw, bestaande uit vier ongelijkvormige vleugels rondom een binnenhof met omlopende gangen, beslaat in de kern een carré-vormige plattegrond. De kloostergangen zijn alleen in het noorden en westen tweebeukig. In de diverse vleugels bevinden zich onder andere een voormalige sacristie, kapittelzaal, trappenhuis en voormalig scriptorium (oostvleugel); een refter (zuidvleugel); het centrale trappenhuis, een voormalig gastenverblijf, bibliotheek en voormalige hoofdingang met portiersloge en spreekkamers (westvleugel) en een voormalig kerkschip met thans afgescheiden priesterkoor uit 1919-1920 (noordvleugel). Op de verdiepingen onder andere het noviciaat en vele kloostercellen. Chambrettes verdwenen. Aan de binnenzijde het traditionele kloosterpand van vier gangen rond een binnenhof. Aan de zuidwestelijke punt een forse overhoekse uitbouw op nagenoeg rechthoekig grondplan (keuken, bijkeuken, toiletten, gastenverblijf, cellen) en aan de oostgevel en de noordwestelijke hoek twee aanbouwen (uitbreiding kapittelzaal uit 1930 en nieuw gastenverblijf uit 1938-39), beide op rechthoekig grondplan.

De diverse, gedeeltelijk onderkelderde onderdelen tellen één tot vier bouwlagen, grotendeels met een extra kapverdieping, onder voornamelijk zadeldaken, maar ook tent- en lessenaardaken of onder plat. Hoogten van noklijnen en dakvoeten variëren. Daken gedekt met muldenpannen, Tuile-du-nordpannen, verbeterde Hollandse pannen en bitumineuze dakbedekkingen met kiezel. Op de daken enkele decoratief gemetselde schoorstenen, verschillende stenen dakkapellen met gedrukte spitsboogvensters onder aankappende zadeldakjes met windveren, en diverse daklichten. Opmerkelijke campanile onder zadeldak op het dakschild van een kloostergang aan het binnenhof. Eenvoudige, opliggende bakgoten of bakgoten op klossen. Het in kruisverband gemetselde klooster is ontworpen op basis van een standaardtravee van 3,60 meter.

Behalve door de kubische aaneenschakeling van de diverse onderdelen wordt het exterieur geleed door het gebruik van licht risalerende tuitgevels, een deels omlopende plint met speklagen van geglazuurde baksteen, zich verjongende steunberen en (top-)pilasters, grote (blinde) muurnissen en casementen, diverse boogfriezen, en friezen met siermetselwerk en tandlijsten net onder de dakrand. Het muurwerk wordt verlevendigd door de toepassing van gekleurde baksteen en hardsteen voor onder meer siermetselwerk,(doorgetrokken) lateien en (lek-)dorpels, sluitstenen, afdeklagen en bekroningen. In de gevels een opmerkelijk grote variatie in openingen, zowel rechtgesloten als onder gedrukte en stompe spitsbogen, keper-, korf-, segment- en rondbogen, in relatie tot de uiteenlopende functies der ruimten. Houten en stalen, soms afgebiljoende kozijnen, met veelal samengestelde vensters voorzien van geometrische roedenverdeling. Diverse glas-in-loodvensters. In de westelijke bibliotheekvleugel is in een projecterend volume geheel rechts, onder een ter plaatse doorschietend dakschild en met een topgevel tegen een aankappend zadeldak, het centrale trappenhuis duidelijk herkenbaar.

De drielaags overhoekse keukenuitbouw in het zuidwesten wordt afgesloten en bekroond met een rijk bewerkte en deels uitspringende vierlaags toren. Tentdak en topgevel met aankappend zadeldak.

In de oksel van deze uitbouw en de zuidvleugel staat een deels in de hoofdmassa ingebedde octogonale traptoren met rijk bewerkte kop. Op de verdieping van de zuidvleugel (waarin o.a. de refter) bevindt zich geheel links de rijk bewerkte tuitgevel van de abtskapel met vijfvoudig gekoppelde keperboogvensters. Geheel rechts in de zuidgevel het doorschietende hoekvolume van de oostvleugel. Kopgevel bekroond met gekoppelde tuitgevels.

Ongeveer in het midden van de oostvleugel bevindt zich een haakse drielaags uitbouw van oorspronkelijk twee traveeën breed waarin zich de voormalige kapittelzaal bevindt, in 1930 door Hans van der Laan [3] met nog eens twee traveeën uitgebreid en opgetrokken naar vier bouwlagen plus een kapverdieping onder zadeldak. In het verlengde van de noklijn bevindt zich aan de zijde van de kloosterhof een in vakwerk opgemetselde Vlaamse gevel onder een zadeldak met een lagere noklijn dan van voornoemde uitbouw. Ter linkerzijde van de uitbouw is een duidelijk herkenbaar trappenhuis met tuitgevelbekroning gesitueerd. Ter rechterzijde, op de hoek van oost- en noordgevel, bevindt zich het geheel in Art Déco-stijl ontworpen sanctuarium uit 1919-1920. Rijk gedecoreerde gevels met klimmende keperboogvensters en borstweringen met gestileerde kantelen tussen rijk bewerkte hoektorens en een klokkentoren. Het resterende noordelijke vleugeldeel bestaat onder andere uit het drie traveeën lange, voormalige kerkschip met blinde muurnissen op het noorden maar beglaasde openingen aan de zijde van de kloosterhof. Lagere pseudo-zijbeuken aan de noordzijde, in het midden onderbroken door de loodrecht hierop geplaatste, buiten de bescherming vallende verbindingsgang naar de kloosterkerk (zieAbdijkerk) van Sluijmer uit 1956.

Verder een eenlaags verbindingsstuk onder plat naar de westelijke vleugel en naar het op de noordwestelijke hoek in 1938-1939 gerealiseerde hospitium van Hans en Nico van der Laan. Dit onderkelderde gastenverblijf beslaat een rechthoekige plattegrond en telt twee bouwlagen plus een kapverdieping onder een met gesmoorde verbeterde Hollandse pannen gedekt, deels afgeplat zadeldak. Sobere goot op blokvormige klossen. De zes traveeën brede, in kruisverband gemetselde gevels worden horizontaal geleed door drie boven elkaar gelegen vensterreeksen: kleine rechtgesloten kelderlichten onderlangs de gevel, rondbogige vensters en entreeportiek op de begane grond en opmerkelijk hoog gesitueerde gekoppelde vensters met scheidingszuil tussen doorgetrokken lateien en dorpels net onder de dakvoet. Entreeportiek in de noordgevel onder bakstenen rondboog op hardstenen aanzetstenen. Hardstenen trap geflankeerd door gekrulde smeedijzerenleuningen. Dubbele deur met sierlijk beslagwerk en vernuftig slot van broeder Cornelus. Overige gevels met gelijksoortige detaillering.

De gevels van de kloostergangen rondom de heringerichte binnenhof zijn alle drie traveeën lang. Per travee twee gekoppelde, gedrukte spitsboogvensters met stalen maaswerk waartussen en waarboven een achtruiter in een getoogd kozijn met geprofileerde V-vormige punt aan de onderzijde. In het hart van het binnenhof een natuurstenen kruis op een ranke, zich verjongende sokkel.

Het interieur is vrij gaaf bewaard gebleven. De muren zijn inwendig grotendeels opgetrokken in schoon metselwerk. Enkele ruimten, zoals verschillende gangen op de verdiepingen, zijn wit gepleisterd. De ruimten worden geleed door een grote variatie aan spitse en ronde gordel-, schei- en muraalbogen, deels rustend op bakstenen pijlers. Verder komen segmentbogen en decoratief uitgevoerde keperbogen veelvuldig voor. Tevens veel blinde boognissen. De ruimten worden op diverse manieren overspannen. Vaak gebeurt dit door vlakke houten zolderingen met veelal een balkenplafond of cassettenplafond (zoals in het trappenhuis). Een opmerkelijk rijk bewerkt houten plafond bevindt zich in de abtskapel. Verder zijn er vlakke betonnen zolderingen (kelders), houten zadeldaken (kloostergangen) en enkele markante gewelven. Hieronder het keukengewelf, bestaande uit dubbele, afgeplatte kruisribben waartussen overhoeks geplaatste gewelfvelden met graten, gevolgd door als een soort trompen afdalende baksteenbogen en ribben. Verder zijn vooral het gepolychromeerde kruisgewelf in hetvoormalige priesterkoor vermeldenswaard en het ingenieuze beglaasde gewelf in het voormalige kerkschip dat, rustend op de geledende gordelbogen, trapsgewijs de ruimte overspant. Van de vloeren zijn vermeldenswaard: terrazzovloeren in het merendeel van de vertrekken op de begane grond, houten parketvloeren, divers gekleurde plavuizenvloeren en de natuurstenen vloer in het gastenverblijf.

Het muurwerk wordt vooral verlevendigd door het gebruik van divers gekleurde baksteen, hardsteen en profielsteen voor toepassing in onder meer speklagen en spekblokken, siermetselwerk, sluitstenen en kraagstenen. Subtiel gebruik van donkere metselvoeg. Van het interieur zijn speciaal vermeldenswaard: de zeer rijke, als een 'Gesamtkunstwerk' gedetailleerde abtskapel met muurschilderingen van François Mes; het voormalige kerkschip en de keuken met voornoemde gewelven; de ambachtelijk vaardig gemetselde kloostergangen en het centrale trappenhuis; het voormalige priesterkoor met sierlijk opengewerkte wanden en gewelf; de octogonale traptoren met decoratieve kapconstructie en beeldnis; verder onder andere diverse sierlijk afgebiljoende houten vleugeldeuren met siersmeedijzeren beslagwerk, enkele polychrome muurschilderingen en glas-in-loodvensters en de inventaris met diverse heiligenbeelden, alle grotendeels van eigen makelij.

Op de begane grond van het in 1938-1939 aangebouwde gastenverblijf bevinden zich een voorhal met portiersloge, enkele toiletten en vijf spreekkamers aan weerszijden van een centrale middengang, alle in schoon metselwerk. Detaillering deels zoals in het hoofdgebouw. Op de overeenkomstig ingedeelde, wit gepleisterde verdieping zijn acht logeerkamers aan weerszijden van de middengang gesitueerd. Sobere kamers met balkenzoldering en getoogde muurnissen met hardstenen vensterdorpels.

Waardering

Het benedictijnerklooster is van algemeen belang. Het object bezit cultuurhistorische waarden als bijzondere uitdrukking van een culturele, geestelijke en economische ontwikkeling, namelijk de vestiging van nieuwe, grotendeels zelfvoorzienende kloostergemeenschappen in het begin van de twintigste eeuw -in dit geval als uitvloeisel van de Franse Wet op de Verenigingen- en de crises van de jaren twintig en dertig. Daarnaast vanwege het belang van de typologie voor de ontwikkeling van kloostergebouwen. Het object heeft architectuur- en kunsthistorische waarden.

Het is van groot belang vanwege de betekenis van de toegepaste architectuurtheorieën, gehanteerde bouwstijlen en constructies voor de geschiedenis van de architectuur en bouwtechniek. Daarnaast vanwege het bijzondere belang van het hoofdgebouw -als eerste grootschalige ontwerp- voor het oeuvre van architect Paul Bellot [4], van de uitbreiding van de voormalige kapittelzaal -als eersteling- en het nieuwe gastenverblijf -als richtinggevend gebouw binnen een nieuwe architectuurstroming- voor het oeuvre van architect Hans van der Laan.

Verder vanwege de hoogwaardige esthetische kwaliteiten van de architectonische ontwerpen in combinatie met het ambachtelijk vaardige metselwerk en de zeer gedetailleerde ornamentiek.

Het object bezit ensemblewaarden tesamen met de overige tot de Sint Paulus-abdij behorende objecten en binnen de 'Heilige Driehoek' gelegen kloosters als essentieel onderdeel van een historisch gegroeid religieus ensemble. Het object is van belang wegens de gaafheid van ex- en interieur.

Objectomschrijving

Algemeen

Centraal op het terrein bevindt zich het hoofdgebouw van het BENEDICTIJNERKLOOSTER. Het klooster werd voornamelijk opgetrokken in een drietal bouwfasen, te weten 1906, 1908-1910 en 1919-1920. De prior van Wisques wijdde het (eerste) gebouw op 19 september 1906. Monnik-architect Paul Bellot OSB [5] maakte de ontwerpen volgens het principe van de 'gulden snede' in een late Neo-Gotische en Art Deco stijl. Deze baksteenstijl zou zijn handelsmerk worden bij zijn latere werk in Nederland. Latere aanbouw aan de noordzijde door Dom H. van der Laan OSB [6]

Hoofdingang met trappenhuis aan de westzijde, refter met neogotische bogen in de zuidvleugel. Gedeeltelijk dubbele pandhofgang. Kloosterkapel in de noordvleugel, oorspronkelijk open verbinding met het koorgedeelte wat er in 1919 is aangebouwd. Overwelving van de kapel middels een ingenieus stelsel van inpandige luchtbogen met kruismotief, waardoor daglicht naar binnen schijnt.

Een nieuwe kloosterkerk (zie Abdijkerk) is in 1954 bijgebouwd, naar het ontwerp van architect Sluijmer. De oude kloosterkapel werd dan gebruikt als kapittelzaal.

Monumentomschrijving; CultuurHistorische Waardekaart

  • Architect: Bellot, Dom. P.
  • Gevels en Materialen: Twee- en drielaags bakstenen gebouwen. Betonnen fundering. Tuit en trapgevels, nokruiters. Siermetselwerk.
  • Vensters en Deuren: Eenvoudige segment-, rond-, en spitsboogvensters in oratorium, met eenvoudigmaaswerk.
  • Dak en Bedekking: Zadeldaken en tentdaken, muldenpannen.
  • Groen: Bosrandtuin, door Dom Bellot vier brede kastanjelanen met als middelpunt het kloosterkerkhof.
  • Bijzonderheden:Rondom een vierkant kloosterhof zijn geschaard: aan de zuidzijde de refter, aan de oostzijde de kapittelzaal (vm kapel).

Inoviciaat.

  • Op de verdieping waren aanvankelijk 22 woonvertrekken.
  • Schuin op de refter staat het keuken- en wasgebouw met daarboven het gastenkwartier.
  • Een kloosterkerk is pas na WOII gebouwd
  • Omstreeks 1910 werd een sacristie gebouwd die dienst deed als sanatorium. In 1919-1920 werd deze uitgebreid. Het sanatorium werd opnieuw uitgebreid in 1920-1925 en 1930.
  • Ateliergebouw 1927 (Van der Meij).
  • Een gasthuis is gebouwd in 1939 door Van der Laan.

Afbeeldingen

Exterieur

Interieur