Handelingen

Termenlijst bouwkundig

Uit Reliwiki

Enkele bouwkundige begrippen die gebruikt worden om elementen in (vaak oude) gebouwen te benoemen of een aanduiding zijn voor de stijl waarin het bouwwerk (of een element daaruit) thuishoort.


A

Aacht, aagt
soort kruipgang bij Limburgse hoeven, die naar een tiental meters uitmondt in een ruimte, waarin men rechtop kan staan en ook kan zitten.
Aanzet
het punt waarop een boog of andere constructie zijn steunpunt verlaat of begint. Vaak aan een kraagsteen.
Aanrazeren
het aanvullen met metselwerk of beton van de holten tussen de gewelfkappen.
Abacus
dekplaat van het kapiteel waarop de architraaf rust.
Absidiool
absis op kleine grondslag.
Absis, apsis, abside, absidiool
is een halfronde, of veelhoekige, nisvormige ruimte aan een basilica, kerk of kathedraal.
Absiskalot
bolvormig gewelf dat de absis afsluit (¼ bol).
Acanthus
versiering van kapitelen in de vorm van de bladeren van de acanthus die sierlijk krullend zijn.
Accoladeboog
boog in de vorm van een accolade "}" (ook wel ezelsrugboog)
Aedicula: ombouw van een nis.
Afzaat
hellend bovenvlak van een horizontale lijst of aan een muurdam, meestal uit natuursteen en dienende om het hemelwater af te voeren.
Agora
in de Griekse stad van de Oudheid een centraal gelegen open plein, omgeven door openbare gebouwen en colonnaden, centrum van de politiek. Vgl. Forum.
Ajour
opengewerkt, voorzien van een netwerk van (decoratieve) openingen en spleten, met lichtdoorlating.
Akropolis
de burcht van een Oudgriekse stad, waar de belangrijkste tempels en monumenten werden gebouwd, zoals te Athene.
Akroterion
in de Griekse bouwkunst een gebeeldhouwd monument op de top en aan de hoeken van een Timpaan.
Alternerend stelsel
het volgens een bepaalde regelmaat afwisselen van zuilen en pijlers als dragende delen binnen één gebouw.
Ambo
gestoelte voor lezingen in oudchristelijke kerken.
Ambulatorium
omgang van een rond gebouw; ook de kloostergang in een klooster, zie ook deambulatorium.
Amfitheater
bij de Romeinen een halfrond of ovaal gebouwd theater met schuin oplopende zitplaatsen voor de bezoekers.
Angelustoren
klein torentje op een kerk of kapel (vaak op de viering) of bij een klooster, waarin het klokje hangt dat het Angelus klept.
Antefixen
ornamentele blokjes op de horizontale daklijst van een Griekse tempel, die dienden om de uiteinden van de onderste halfronde pannen te maskeren.
Anten
pilaster, die bij een Griekse of Romeinse tempel de uiteinden van de verlengde muren van de cella afsluiten; de zuilen, die tussen deze uiteinden zijn geplaatst noemt men zuilen in antis.
Antependium
de bekleding aan de voorkant van een altaar in de vorm van stof, hout of edelmetaal.
Apsis (zie: absis)
Aquaduct
een brug voor een waterloop (rivier, kanaal) of waterleiding, waarbij andere verkeersstromen onder het water door worden geleid.
Arcade
rij bogendragende zuilen of pijlers, vrijstaand of blind d.w.z. met de muur tot een eenheid verbonden; in het laatste geval blinde arcade genoemd.
Arcatuur
arcade van kleine bogen.
Architraaf
het onderste dragende deel in een Hoofdgestel.
Archivolt
voorzijde van een boog, meestal geprofileerd of van versiering voorzien. In de romaanse en gotische architectuur komt de archivolt meestal in veelvoud, met figuraal en/of ornamenteel beeldhouwwerk voor, als omlijsting van timpanen van kerkportalen (dan ook voussure genaamd).
Argon
gas dat om zijn isolerende kwaliteit tussen een dubbele beglazing zit.
Atlant
pijler in de gedaante van een mannelijke figuur; heeft altijd een ondersteunende functie. Afgeleid van Atlas, die de wereldbol draagt. Zie ook: Caryatide en herme.
Atrium
centrale ruimte in een gebouw, oorspronkelijk in een Romeins woonhuis.
Attiek
een versierde verhoging aangebracht onder een kroonlijst.
Axiaalbouw
de aanleg van een gebouw of delen ervan symmetrisch ter weerszijden van een hoofd- of lengteas.

B

Badding
een balk van naaldhout met een afmeting van ca. 65 x 165mm.
Baldakijn
overhuiving boven een Altaar, Troon of Graf. Kan rusten op zuilen of neerhangen van het plafond.
Baluster
zuiltje in kandelaarornament, meestal aan veranda's e.d. (zie ook: balustrade).
Balustervaas
vaas in de vorm van een baluster.
Balustrade
rij van balusters (zie aldaar) als leuning aan een balkon o.i.d.
Baptisterium
bouwwerk, dikwijls gescheiden van de kerk, waarin een doopvont is geplaatst.
Banderol
strook met een spreuk onder wapenschilden; scheepswimpel; ruitervaan; trompetvaan.
Barbacane
vooruitgeschoven versterking ter bescherming van de kasteelingang.
Barok
een bouwstijl en fase in de architectuur.
Basement
het verbrede voetstuk van een kolom of pilaster.
Basilica
bij de Romeinen een grote zaal voor bijeenkomsten, rechtszittingen enz. In de vroegchristelijke en latere bouwkunst een driebeukige kerk (basiliek), waarvan het middenschip met vensters boven de daken der zijbeuken uitrijst. Een pseudobasiliek is een kerk met verhoogd middenschip, echter zonder ramen.
Basilicaal
als een basiliek.
Basiliek
zie basilica.
Bastion
vooruitgeschoven post in een verdedigingswerk voor waarneming en verdediging.
Beglazing
het glas en overige materialen die nodig zijn om het glas in het kozijn te plaatsen.
Belvedère
uitkijktoren of hooggelegen zomerhuis, vanwaar men een prachtig uitzicht heeft.
Bêma
in vroegchristelijke kerken een verhoogd vloergedeelte, meestal in de absis, bestemd voor de geestelijkheid. Uit de bema ontwikkelde zich het transept.
Beuk
elk van de door pilaren gescheiden overlangse ruimte van een kerk (middenbeuk, zijbeuk).
Blindarcade
zie arcade.
Boogfries
een fries aan een boog.
Borstwering bij verdedigingswerk
een tot borsthoogte opgetrokken verdedigingsmuur.
Borstwering in de bouwkunde
het muurgedeelte tussen vloer en raamkozijn, of het buitenmuurgedeelte dat boven de zolder- of dakvloer uitsteekt.
Bouwsteiger
werkvloer aan een bouwwerk met staanders en liggers aan het gebouw bevestigd en met ladders bereikbaar.
Bouworden
stijl van zuilen en hun hoofdstel, speciaal van de vijf klassieke bouworden zoals toegepast in het oude Griekenland en Romeinse Rijk. De Grieken ontwikkelden de Dorische, Ionische en Korinthische orde; de Romeinen voegden hier de Toscaanse orde en het composietkapiteel aan toe. Renaissancebouwmeesters namen de Romeinse modellen over en pasten hierop vele variaties toe. Het latere classicisme hield zich strikt aan de Griekse en Romeinse voorbeelden.
Breuksteen
een natuursteen van onregelmatige vorm, zoals die ongekapt of licht bewerkt uit de groeve is gebroken, of door een ontploffing is verkregen.
Brise-soleil
in de moderne architectuur vaak permanent aangebrachte draaibare schermen aan een gevelwand, om de zon te weren en het licht te temperen. Berust op dezelfde principes als de Venetiaanse jaloezieën.
brugstaven
platte staven die dienen voor bevestiging en versteviging van (glas-in-lood)ramen, vaak van ijzer, i.v.m. roestschade tegenwoordig van messing of brons gemaakt.

C

Caisson
verdiept liggend ornamenteel paneel aan plafonds, gewelf en koepels.
Caldarium
zaal met gelegenheid tot het nemen van een warmwaterbad in de Romeinse thermen.
Campanile
Italiaanse naam voor een (meestal vrijstaande) klokkentoren.
Cannelures
de verticale groeven in een zuilenschacht.
Cartouche
door kruisversiering omlijst schild, meestal met een opschrift of heraldisch motief.
Caryatide of kariatide
gebeeldhouwde vrouwenfiguur, die als ondersteuning gebruikt wordt i.p.v. een zuil. Een mannelijke figuur met dezelfde functie is een atlant (zie aldaar). Zie ook herme.
Cassette
zie caisson.
Cella
hoofdruimte van een klassieke tempel.
Centerpen
pen die men gebruikt om de bekisting tijdens het betonstorten op zijn plaats te houden.
Centraalbouw
symmetrische bouwaanleg rondom een (meestal denkbeeldige) verticale as.
Château
residentie van de vorsten en de aristocratie van het middeleeuwse Frankrijk: het vroegere versterkte château bereikte zijn hoogtepunt aan het eind van de 15e eeuw. Het 16e eeuwse château, met tuinen en bijgebouwen, was slechts licht versterkt en had meer de functie van lustslot. Het woord château werd later in Frankrijk gebruikt voor elk groot buitenverblijf.
Chevet
Franse benaming voor het geheel van absis, kooromgang en straalkapellen in een gotische kerk.
Circus
in de Romeinse architectuur een langwerpig en smal bouwwerk met afgeronde einden en oplopende bankenrijen ter weerszijden rond de centrale ruimte; in Engeland de naam voor een ringvormig gebouwde reeks huizen, heden ten dage voor een rond plein, tent met een centrale piste waarin clowns en acrobaten optreden, en ook voor een knooppunt van wegen.
Classicistisme
De beweging in de 17e en 18e eeuw om terug te keren naar klassieke Griekse en Romeinse voorbeelden.
Clerestorium
zie lichtbeuk.
Colonnade
zuilenrij die hoofdgestel of bogen draagt. Zie ook: arcade.
Colonnet
(colonne fuselée) in de ornamentkunst (bouwkunst) een kandelaar- of bastaardzuiltje.
Composietzuil
(composietkapiteel) Samenstel van Ionische en Korintische orde.
Corinthische orde
De jongtste van de drie Griekse orden.
Contrefort
zie: steunbeer.
Contrescarp
in de vestingbouwkunde de van de vesting afgekeerde grachtboord.
Courtinemuur
bij een middeleeuwse burcht de muur tussen de waltorens of bolwerken, voorzien van een weergang en borstwering.
Crypte
Een ondergrondse ruimte, onder een kerk, bedoeld om relikwieën in te bewaren.
Cyclopische muur
in de prehistorische (Griekse) bouwkunst muurwerk van opeengestapelde grote en onregelmatige keien zonder metselverband.

D

Dag
de ruimte aan de binnenzijde van een wandopening.
Dagkant
de zijde van de dag loodrecht op de wand
Dagmaat
de binnenwerkse maat van een wandopening, ook wel dagzijde of dagvlak.
Dakstoel
een constructie om een dak te ondersteunen, haaks op het te ondersteunen dakvlak.
Dakruiter
het torentje boven de viering of kruising van een kerk of kathedraal.
Deambulatorium
kooromgang in een romaanse kerk.
Diamantkop
een uit vier of acht facetten bestaande versiering of ornament.
Dilatatievoeg
een voegconstructie die het mogelijk maakt, dat verschillende onderdelen van een gebouw onafhankelijk van elkaar kunnen krimpen, uitzetten of zakken.
Donjon
middeleeuwse woontoren ter verdediging van een burcht.
Dorische orde
de oudste van de drie Griekse bouworden.
Draadnagel
een machinaal vervaardigde spijker van getrokken staaldraad met opgestuikte kop.

E

Eclecticisme
het combineren van kenmerken van verschillende stromingen.
echinus
convex of ovaal stenen kussen onder de abacus van een Dorisch kapiteel.
Eierlijst
bol lijstwerk met decoratie van afwisselend eivormen en pijlpunten.
Email cloisonné
de techniek van het emailleren.
Empirestijl
Franse kunststroming uit de 19e eeuw.
Entablement of hoofdgestel
het horizontale bouwdeel boven de zuilenrijen van de klassieke architectuur. Het bestaat uit architraaf, fries en kroonlijst.
Entasis
lichte bolling van het profiel van een zuil.
Epitaaf
een grafschrift.
Ezelsrug
gemetselde afwaterende muurafdekking.
Ezelsrugboog
een boog bestaande uit twee gelijkvormige boogdelen die licht- en uitgezwenkt zijn en die bij de ontmoeting een spits vormen, komt voor in een pinakel als een soort 'bekroning' of 'afsluiting' boven een venster of casement.

F

Fasciae
geleding van een Ionische of Korinthische architraaf, bestaande uit twee of drie onversierde horizontale banden.
Festoen
een versiering.
Flamboyante gotiek
decoratieve laatgotische stijl, gekenmerkt door ojiefbogen en vloeiende lijnen.
Fries
middelste deel van een entablement tussen de architraaf en de kroonlijst, soms gedecoreerd met een figurenreliëf.
Fronton
bekroning van een gevel, ingang, of venster, in de vorm van een driehoek, boog of een afgeleide vorm van deze.

G

Gargouille
waterspuwer in de vorm van een demonische dierfiguur aan (Franse) gotische kathedralen.
Gebint
houten draagconstructie.
Geboorte
het punt waar een boogconstructie aansluit op de loodrechte dagkanten van de muuropening.
Getordeerd
wil zeggen dat de bovenkant van iets verdraaid is ten opzichte van de onderkant.
Gewelf
een gebogen schaalvormige bouwconstructie.
Gewelfsleutel
ring- of kruisvormige steen die gebruikt werd om in het gewelf het metselwerk van de kruisende ribben aan te dringen.
Gordelboog
een boog tussen twee gewelfvlakken in, en staat loodrecht op de muren waartussen het gewelf is gespannen.
Gording
houten ligger of balk, aangebracht in de lengterichting van een kap, waarvan twee zijden evenwijdig zijn aan het te dragen dakvlak.
Gotiek
een bouwstijl uit de Middeleeuwen.
Graatgewelf
gewelf dat ontstaat waar 2 tongewelven elkaar loodrecht snijden.
Grieks kruis
kruis waarvan de vier armen gelijke lengte hebben.
Grondwerk
voorbereiding van de bouw.

H

Hagioscoop
een opening lager dan de overige vensters in een kerk of kathedraal.
Hallenkerk
gotisch kerktype, waarbij de hoogtes van het middenschip en de zijbeuken gelijk zijn.
Helmteken
voor een geslacht/familie kenmerkend teken op een helm.
Herme
taps toelopende kolom of pilaster die uitloopt in een kop of buste van Hermes, kleinzoon van Atlas. Zie ook: kariatide en atlant.
Hoekkeper
constructieonderdeel op de uitwendige aansluiting tussen twee dakschilden, voor zover niet horizontaal.
Hogel
een gebeeldhouwd gotisch ornament ter versiering van pinakels, daklijsten.
Hoofdgestel
een breed, horizontaal lijstwerk voornamelijk uit de Griekse en Romeinse bouwkunst.
Hoogzaal
zie oksaal.

I

Icoon
een afbeelding van Christus, Maria, heiligen of hoogfeesten.
Impost
de overgang tussen een kapiteel en het muurwerk of de architraaf daarboven.
In Antis
term waarmee een porticus wordt aangeduid die in één lijn ligt met de flankerende muurdelen (http://nl.wikipedia.org/wiki/Ante anten].
Inboeten
vervangen van stenen in de gevel, dit kan zowel in het binnen als buitenspouwblad. De steen wordt uitgebikt en een nieuwe steen wordt op de plek van de verwijderde steen geplaatst.
Ionische orde
één van de drie Griekse orden, oorspronkelijk afkomstig van de Ionische eilanden.

J

Jugendstil
kunststroming die tussen 1880 en 1914 op verschillende plaatsen in Europa populair was, voornamelijk als reactie op het vormvervagende impressionisme.

K

Kalenderen
tellen van het aantal slagen met een Heiblok dat nodig is om een Heipaal een bepaalde afstand te laten zakken.
Kalf
horizontale tussendorpel in een kozijn, tussen deur of raam en het glasvlak of raam erboven.
Kandelaber
grote kaarsenstandaard of houder van een olielamp met een driedelige voet.
Kapelanie of Kapelanij
een kapel waarin erediensten plaatsvinden en waaraan een priester verbonden is
Kapiteel
bekroning van een zuil, pijler of pilaster, vaak voorzien van beeldhouwwerk.
Kathedraal
of dom, is de kerk waar de bisschop zetelt.
Keizerlijke trap
een staatsietrap met een dubbel uitgevoerde onderste of bovenste steek.
Keperboog
overwelving in driehoeksvorm.
Kerkheuvel
Een kerkheuvel of kerkberg is een heuvel waarop een kerkgebouw is gebouwd.
Kilkeper
constructieonderdeel op inwendige hoek tussen twee dakschilden.
Koekoek
bepaalde kelder- of dakconstructie voor daglichttoetreding en/of ventilatie.
Koor
ruimte in een kerk waar zich het hoofdaltaar bevindt.
Koorgestoelte
een rij zitplaatsen tegen de zijwanden van het koor van een kerk of kathedraal.
Kozijn
omranding van een of meer glasvlakken, ramen, deuren of een combinatie hiervan.
Kraagsteen
uit het muurwerk kragend element waar andere bouwdelen op rusten.
Kroonlijst
lijstwerk dat een entablement bekroont.
Kruisbloem
gebeeldhouwd versieringselement in de vorm van een kruis, als bekroning van pinakels etc.
Kruisribgewelf
gewelf met vierhoekige of vierkante plattegrond, waarvan de gewelfkappen steunen op een stelsel van diagonale, dwars-en langsribben; deze gewelfvorm is de basis van de gotische bouwwijze.
Kruising
plaats in een kerk of kathedraal waar het schip en de dwarstransepten elkaar kruisen, ook wel viering genoemd.
Kruisverband
bepaald type metselverband.
Kwast
onregelmatigheid in hout op de plaats waar een zijtak in de dikker wordende boom is opgenomen.

L

Lancetboog
smallere spitsboog.
Laddervenster
venstertype met een horizontale onderverdeling van roeden die doet denken aan de sporten van een ladder.
Lantaarn
een opengewerkte bekroning van een grote koepel of een toren.
Latei
een draagconstructie om belastingen boven wanddoorbrekingen op te vangen.
Lessenaarsdak
een dakvorm met slechts één hellend dakvlak.
Lierne
decoratieve rib in een gotisch gewelf, die niet uit de muur voorkomt en de middensluitsteen niet raakt.
Liseen
verticale, naar voren springende stroken zonder voetstuk of bekroning.
Loggia
een open ruimte of galerij, door kolommen gedragen, in huidige betekenis: een open ruimte achter het gevelvlak, meestal op de verdieping.
Loofwerk
een doorlopend ornament dat voorzien is van florale motieven.
Luchtboog
bogen voor het overbrengen van horizontale krachten (spatkracht), van het bouwwerk naar de verticale steunberen.
Lunet
steekkap, die ontstaat door de haakse doorsnijding van een tongewelf door een lager tongewelf en wordt beëindigd door een halfronde opening

M

Maaswerk
decoratieve vulling van bijvoorbeeld een Gotisch venster, kan zijn uitgevoerd in metselwerk of in natuursteen, ook genoemd tracering.
Makelaar
Verticale balk in een spant voor het ondersteunen van de nokgording en het samenbrengen van de twee spantbenen.
Melkmeisje
Een deurkozijn met aan beide zijden een smal raam op een borstwering (ok wel: schouderkozijn).
Metselen
stenen met specie tegen en op elkaar leggen.
montant
geprofileerde verticale onderverdeling van een (kerk)raam, kan zijn uitgevoerd in metselwerk of in natuursteen.
Motief
vorm of figuur die als basis dient voor het bekleden of versieren van bouwelementen, stoffen, papier of behang.

N

Narthex
portaal voor het schip en de zijbeuken van een middeleeuwse kerk.
Negge of neg
zichtbare muurgedeelte bij een kozijnopening, dwars op het gevelvlak, aan de buitenzijde vroeger vaak afgeschuind of geprofileerd.
Netgewelf
gewelf met vele, elkaar kruisende diagonalen.
Neut
het onderste deel van een kozijnstijl, vroeger meestal uitgevoerd in hardsteen, tegenwoordig ook vaak van composiet, ook kunststeen genoemd.
Noordboom
bepaald type dakpan om de aansluiting van twee schuine dakvlakken af te werken.

O

Oksaal
versierde afscheiding tussen koor en middenbeuk in een kerk (ook wel doksaal).
Overstek
een gedeelte van een bouwwerk dat ten opzichte van het onderliggende deel vooruitsteekt.
Oranjerie
koude kas of aanbouw aan het huis (met vensters op het zuiden) om niet-winterharde gewassen in te laten overwinteren.

P

Pandhof
binnenplaats omgeven door een kloostergang.
Pendentief
boldriehoek of holle gewelfzwik die de hoeken van een vierkante of veelhoekige ruimte verbindt met een ronde koepel
Pijler
pilaar; hoekige (soms ook ronde), vrijstaande ondersteuning van een boog, een hoofdgestel etc.
Pilaster
een vooral in de gevelarchitectuur van de renaissance en barokke architectuur toegepaste vierkante of halfronde halfzuil in het muurwerk, voorzien van een basement en een kapiteel.
Pinakel
spits toelopende bekroning in de vorm van een gotisch torentje.
Piscina
reinigingsbekken soms in een nis, gebruikt voor de erediensten in kerken.
Plint
voetplaat.
Polychromeren
met vele kleuren beschilderd (bijvoorbeeld beelden).
Porring, pijl of steek
de afstand tussen het hoogste punt van een segmentboog (binnenbooglijn) en de lijn die de geboorten van de boog verbindt.
Porringpunt
het (denkbeeldig) punt waar de voegen tussen de boogstenen (bak- of natuursteen) bij een boogconstructie op gericht zijn.
Pseudo-basiliek
basiliek zonder vensters in de hoofdbeuk.

Q

R

Renaissance
stijlperiode in de 15e en 16e eeuw, gekenmerkt door o.a. realisme en klassieke motieven.
Retabel
bovenbouw van een altaar.
Rib van een gewelf
stenen strook tegen de onderzijde van een gewelf, die ofwel om louter esthetische ofwel om esthetische alsook functionele redenen is aangebracht.
Risaliet
een gedeelte van de gevel dat over de gehele hoogte vooruitspringt.
Rocaille
een schelpmotief in rococo-interieurs.
Rococo
stijlperiode uit de 18e eeuw, gekenmerkt o.a. door een overwoekering van het ornament.
Rolwerk
soort ornamentiek die in gekrulde vormen uitloopt.
Romaans
uit de periode van de romaanse stijl (omstreeks 1000/1250), die wat de kerkbouw betreft gekenmerkt wordt door kubusachtige ruimten met rondbogen, tongewelven en dikke muren.
Ruiter of nokruiter
een verticaal gestelde plank over de volle lengte van de nok ter ondersteuning van de nokvorsten.

S

Schalk
colonnet of halfzuil als flandering van een pijler.
Scheiboog
boog in een kerk die de middenbeuk scheidt van de zijbeuken.
Schip
de ruimte van een kerk of kathedraal rondom het spreekgestoelte.
Schouderkozijn
zie melkmeisje.
Sluitsteen
middelste steen van een gemetselde boog, vaak in natuursteen uitgevoerd.
Souterrain
een verdieping die gedeeltelijk onder het maaiveld ligt.
Spaarveld
uitsparing of verdiept gedeelte in de dikte van een muurveld.
Spant
een houten of stalen constructie ter ondersteuning van de gordingen en het dakbeschot.
Specie
dik mengsel van zand, water en cement om in de bouw te gebruiken, bijvoorbeeld bij metselen.
Steekkap
klein gewelf of kapconstructie dat in een groter gewelf of kap insnijdt.
Stergewelf
gewelf in de vorm van een ster.
Steunbeer
ver uitstekende muurdam of verzwaring om horizontale krachten te verdelen in het metselwerk.
Straalgewelf
gewelf boven een veelhoekig vlak.
Stootvoeg
verticale voeg tussen twee metselstenen in muurwerk; de open variant heet een open stootvoeg.
Straalkapel
kapel (straalvormig) aangebouwd aan het koor of de kooromgang van een kerk.

T

Tamboer
ringvormige of veelhoekige onderbouw waarop een koepel rust.
Terracotta
(Latijn: gebakken aarde) ongeglazuurd aardewerk.
Tierceron
rib in een gotisch gewelf tussen gordel- en kruisribben.
Timpaan (ook tympaan)
driehoekige gevelplaat, vaak op zuilen geplaatst of boven vensters.
Tongewelf
tunnelvormig (waarvan de doorsnede een halve cirkel of ellips vertoont) of Romeins gewelf.
Toscaanse orde
uit de Romeinse bouwkunst afkomstige orde, vergelijkbaar met de Dorische orde uit de Griekse bouwkunst. De Toscaanse orde is te herkennen aan het gebruik van gladde zuilen.
Tracering
decoratieve vulling van bijvoorbeeld een Gotisch venster, kan zijn uitgevoerd in metselwerk of in natuursteen, ook genoemd maaswerk.
Transept
dwarsschip, dwarspand van bijvoorbeeld een kerk.
Travee
ruimte-eenheid, die beantwoordt aan één venster, boog of gewelf.
Trekplaten
twee planken aan weerszijden van de spantbenen. Deze verbinden de spantbenen met de makelaar en voorkomen het doorbuigen van de spantbenen.
Triforium
loopgang tussen de scheibogen en de vensters van de hoofdbeuk. Ook een in de muur uitgespaarde doorgang tussen de arcade van een schip en de hoge ramenreeks, of tussen de galerij en de hoge ramenreeks. Het is naar het schip toe met arcaden geopend. Er kunnen ook alleen maar blindarcaden zijn, waarachter geen doorgang loopt. Sommige schrijvers noemen de galerij een triforium.
Triomfboog
boog tussen het schip of de viering van een kerk en het koorgedeelte.
Trullo
Zuid-Italiaans bouwwerk met kegelvormig dak.
Typologie
leer van de indeling van gebouwen in soorten met gemeenschappelijke eigenschappen.

U

Uitkraging
een in metselwerk geleidelijk verlopende overstek.

V

Voluut
spiraal- krul- of kruisvormige versiering, veelal gebruikt ter versiering van kapitelen in de Griekse bouwkunst. Ook op topgevels.
Vide
open ruimte die over twee of meerdere verdiepingen doorgaat.
Viering
het gedeelte van een kerk of kathedraal waar dwars- en langsschip elkaar kruisen. Wordt ook wel kruising genoemd.
Vieringtoren
vaak wordt de viering bekroond met een vieringtoren. Als het gewelf wordt open gemaakt kan het daglicht via de ramen van de toren in het interieur van de kerk binnendringen.
Vliering
de ruimte boven de hanenbalk van een dakconstructie.

W

Waaierboog
boog bestaande uit verschillende kleine cirkelvormige segmenten.
Wenkbrauw
uitkragende decoratieve band aan de bovenzijde van een deur of venster in metselwerk of gepleisterd.
Welfsel
halfrond metselwerk tussen de dragende balken van een plafond. Aan de bovenkant van de welfsels kan men dan een vloer leggen met een grote draagkracht. Aan de onderzijde worden de welfsels soms bedekt met hardboard of gipsplaten. De welfsels worden dan "holle welfsels". Hetzelfde principe op grotere schaal toegepast creëert een gewelf.
Westwerk
versterkt torenachtig blok ten westen van het schip van een kerk in de Romaanse architectuur. Vaak bevat dit gedeelte een westkoor.
Wielvormig hangdak
constructie voor een hangdak.

X

Y

Z

Zaalkerk
eenbeukig, rechthoekig kerkgebouw.
Zadeldak
opgaand dak met twee schuine zijden of dakvlakken.
Zuil
kolom of drager gevormd door een schacht met een ronde doorsnede, die wordt gedragen door een basement en bekroond door een kapiteel.
Zijbeuk
evenwijdige ruimte aan weerszijden van het schip van een kerk, wordt/werd veel gebruikt voor processies in de kerk, vaak bevinden zich hier kapelletjes, en ook kan men hier vaak de kruiswegstaties aantreffen.

Externe links